Korte fragmenten uit
Bleekers zomer
Annie woonde boven een loodgieter op de Geldersekade. De voorkamer
werd vrijwel geheel in beslag genomen door een wit plastic bankstel
om een kloostertafel. In de hoek hing een kastje waarin een
rij lichte lectuur, het theeservies en de radio stonden. Verder
waren de muren, schoorsteen en vensterbanken opgedirkt door
schreeuwerige snuisterijen.
Ze schopte haar schoenen uit en kneep in haar voeten. 'Wou je
nog wat drinken, schatje?'
'Liever niet,' zei Bleeker en liep naar het achterste vertrek
waar ie zich op bed liet vallen. Het kostte hem geen enkele
moeite zijn ogen dicht te doen. Wel om ze weer te openen en
daar had ie geen zin in. Hij sliep bijna toen Annie z'n schoenen
los veterde en 'm z'n kleren uittrok.
'Geef es 'n beetje mee,' zei ze hijgend onder het sjorren aan
hem en het dek waar ze hem onder wou hebben.
Hij ging enigszins overeind zitten. Door de spleetjes van z'n
ogen zag ie hoe Annie in haar vette nakie de dekens over z'n
eigen blote lichaam trok. Daarna kwam ze in bed en kroop onmiddellijk
tegen hem aan.
'Hé,' fluisterde ze, 'draai je es even om.' En toen het
stil bleef: 'Je slaapt toch niet?' Ze wachtte even. 'Ik maak
je wakker hoor.'
Bleeker had, op slapen na, nergens trek in. Hij haalde zo regelmatig
mogelijk adem en bleef, alhoewel dat inspanning kostte, roerloos
liggen.
Annie voegde de daad bij het woord en prikte een vinger tussen
zijn billen.
'Aaah,' kreet hij en draaide zich met 'n slag op z'n rug. Het
volgende moment werd ie bedolven onder haar zware bovenlichaam.
Ze beet in z'n buik, likte z'n navel, draaide haar vingers in
het weinige borsthaar dat ie bezat en gaf niet op ondanks zijn
'nee nee' geroep. Ze draaide zich zelfs om en leunde haar handen
op z'n heupen, terwijl ze met een been over hem heen stapte
om met haar volle gewicht boven op z'n borst te gaan zitten.
Allemaal tranen
(uit het verhaal Tigertits Rosie)
Er volgde een tijd van liegen om uit huis te komen. Buiten de
straat draaide ik de rokband een slag naar binnen, om m'n rok
korter te laten hangen, bewerkte m'n gezicht met Hema-lippenstift
en -wenkbrauwenpotlood, en ontklipte het ronde kammetje om m'n
paardenstaart.
We ontmoetten elkaar gewoonlijk in de Passage. Vandaar slenterden
we door de binnenstad, gingen naar boven-de-achttien-films of
naar een van Roos' vrijers, waar ik meestal als tweedehandsbezoek
de platen draaide of in het donker trachtte te lezen.
Roos kende veel jongens, die ze, hoe verschillend ze ook waren,
hartstochtelijk beminde. Guus met z'n stijfgezette been die
van de steun trok, Johnny die met z'n moeder op het Indisch
pensioen van z'n overleden vader teerde en Herman, een getrouwde
buschauffeur die haar na school gratis meenam.
In het Herenstraatje kende ze een stel Surinamers die vrouwen
pas acceptabel vonden wanneer hun tieten de dikte van twee op
elkaar ertussen gehouden duimen overtroffen. Geen nood. Roos
haalde minstens vier duimen en haar naam werd op de muur geschreven:
Tigertits Rosie. Vlak voor Pinksteren ontmoette ze het mooiste
dat 'r kon overkomen: de koning van de Boekhorststraat. Af en
toe haar ogen dicht, luid fluisterend waarbij ze soms zuchtte,
vertelde ze me over z'n ruigheid, motor, leren pak, laarzen
met punten, hoe lief ie toch was en dat ie wist wie Blonde Dolly
vermoord had. Een week later verried ze me, na me met weinig
aandrang te hebben laten zweren het nie tverder te vertellen,
een geheim: de vrijdag erop zou ze van huis weglopen en op de
Bierkade gaan wonen. Bij de koning.
Van lieverlede
Uit alle macht smeet Dannie het rotankrukje de kamer in. De
zitting vloog eraf en brak een ruit van de tuindeuren, kledingstukken
fladderden naar buiten en bij het neerkomen van het krukje sloeg
de tegen de bodem aangestopte rest van het wasgoed in een hoekige
prop over de rand. Met een langgerekte gil rende Coby naar de
keuken. Dannie merkte het niet, hij zocht een volgend voorwerp
om zijn woede op te koelen, greep de stoel, sloeg hem tegen
de muur tot het onderstel afbrak en zonder op de richting te
letten wierp hij de rugleuning van zich af. Hanna gaf een schreeuw
van pijn. Van een afstand hoorde ze haar zusters laarzen over
het zeil. Even was het stil en toen begon Coby te lachen, eerst
zenuwachtig, dan in lange uithalen en ten slotte liet ze zich
onder een stroom van tranen op haar knieën vallen. Het
bloed was uit zijn gezicht getrokken. Hij bracht zijn hand omhoog,
raakte met zijn vingers de vork die Coby in zijn nek geplant
had en trok hem eruit.
De avonturen van Anna Molino
Na Tom volgde de tweeling Hans en Pieter,
De een moest paard zijn en de ander wagen.
Onder bedreiging van een volle gieter
Deed Anna ze het hele huis rondjagen.
Haar blik was al een paar maal naar de lijn
Waar 'n overall te drogen hing, gedwaald;
Daarin kon 't tweetal samen paardje zijn.
(Hans heeft het ding zelf nog omlaaggehaald.)
Om van het stel een viervoeter te bouwen,
Moest Hansje achterin en Pieter voor.
Pieter zijn benen staken in de mouwen
En die van Hans gingen de pijpen door.
De twee, van armen en van zicht beroofd
Nadat heft kledingstuk was dichtgeknoopt,
Waren tezaam een paardje zoder hoofd,
Ofwel vier benen tot paniek genoopt.
Nu een steigerde Pieter, dan weer Hans.
De jongenskopjes bonkten op elkaar.
Het ging van hot naar haar in wilde dans
En Anna, zusje Anna lachte maar...
Ze griste uit haar moeders luie stoel
Een breiwerkje, half af, op dunne pennen.
Dit toonbeeld van een knus, zorgzaam gevoel
Zag dochterlief om steek'lig mee te jennen.
Pik pik prikten de pennen in de billen
Van het op hol geslagen arme paard.
Hansje trachtte de tweede huid te villen;
Pik! priemde 't diep op 't plaatsje van zijn staart.
Nog wel een uur hield Anna het paard zo bezig,
Hoe zeer het in de buik ook tranen liet.
De rest van de familie was afwezig,
Tweehoog was uit en eenhoog hoorde 't niet.
Het hobbelde, strompelde over de gang
En naderde steeds dichter tot de trap.
(Die trap was tweeëntwintig treden lang.)
De laatste steek werd paardjes laatste stap.
'T Had plekken blauwer dan de overall,
De benen waren alle vier gebroken.
Anna was met het breiwerk, na de val,
Zoet in haar moeders luie stoel gedoken.
Overspel
Voor het huis van Anton Hofman werd een kuil gegraven en in
die kuil stond een reus van een arbeider. Onder zijn overall
droeg hij een schipperstrui waarvan de col was dichtgeritst.
Wanneer zijn rode, vuile handen omlaag gingen, gleed over de
rechterhand een gouden kettinkje.
'Hier is uw koffie, meneer,' zei Maria.
Ze had met hem te doen. Hij had dan wel een dikke laag spek,
maar de wind was guur en het zand moest nog kouder zijn.
'Wilt u het misschien liever binnen opdrinken ?' vroeg
ze.
'Ja,' zei hij en plantte de schop in het uitgegraven zand voor
zijn borstkas.
'Zo, de boel weer verstopt?' merkte een passerende buurman op.
Maria knikte.
'Nee, ik zoek naar goud,' zei de arbeider en rees uit de kuil.
Maria voelde zich klein en weerloos terwijl hij achter haar
aanliep en toen hij in het midden van de bank zat met zijn benen
wijd, leek ook die gekrompen. Ze zei wat over het weer en over
de put die zo stonk en een paar keer was overgelopen.
'Ik wachtte er al zolang op, ik had al drie keer gebeld.
Jeetje, nou, ik ben blij dat u er wat aan doet.'
Hij vroeg of 'die miet' al gebeld had.
'U bedoelt de eigenaar?'
'Ja, die miet.'
'Hij zou om half elf hier zijn.'
'Hoe laat was ik hier?'
'Kwart over negen.'
'Ik was hier dus om kwart over acht.'
'Maar toen ik op de klok keek...'
'Kwart over acht was ik dus hier.'
'O. Ja... Misschien eh was u hier nog eerder?'
'Wel eerlijk blijven. Kwart over acht.'
De ketting
(uit het verhaal Welkom in de club)
Er klonk een dreun in de woonkamer, gevolgd door een geluid
dat leek op het rammelen met een collectebus.
Olga kon zich niet voorstellen wat het was dat zo'n herrie
veroorzaakte en toen opnieuw een dreun klonk, schoot ze overeind,
snelde de gang door, met slechts één gedachte:
er wordt iets vernield, en gooide de deur open. Het volgende
moment bewoog een hand voor haar gezicht, een gehandschoende
hand die haar gebaarde te zwijgen. Erachter was de gladde
bol van een hoofd in een blauwe nylonkous die de neus en de
bovenste oogleden platdrukte en de huid paars kleurde.
'Kop dicht, dame,' zei de man. 'Ik hou niet van schreeuwen,
dus...'
Hij kromde zijn arm als een bodybuilder, terwijl hij een paar
vorken vasthield. Aan zijn andere hand hing een sloop waarin
zich het zilveren bestek moest bevinden uit een van de twee
laden die hij domweg uit de kast had getrokken en laten vallen.
Behalve luguber zag hij er vies uit. Onder zijn te wijde bruine
pak droeg hij een geblokte trui die boven de boord gescheurd
was en om zijn nek was een dikke, vervilte sjaal gewikkeld.
Zijn schoenen, eveneens bruin, waren nooit gepoetst geweest.
'Je mag blij zijn dat ik niet van plan ben je vast te binden.
Teveel moeite.'
'Mijn man kan elk moment thuiskomen,' zei Olga.
Hij haalde zijn schouders op en ging verder met het leeghalen
van de andere la. Visbestek, opscheplepels, messenleggers,
het was een flink kapitaal. Maar secuur was hij niet, ook
de citroenknijpers van een gulden per stuk verdwenen. Het
sloop was binnenstebuiten gekeerd. Misschien is het dan sterker,
dacht Olga, en doen inbrekers dat altijd.
'En dan ziet hij uw auto,' zei Olga.
'Nou en?' Hij nam de kandelaar, met de kaarsen, van de tafel.
'Ik heb er wel meer dan een het ziekenhuis ingeslagen. Soms
was het er al te laat voor.'
Engelbert
De klant die naar buiten kwam, was een opgeschoten jongen die
blijmoedig wegbeende als een wandelaar in de vrije natuur. Engelbert
ging voor het raam staan, zijn hoed wat achterover, zijn handen
in zijn zakken.
Doe open, hoer. Voortaan regel ik m'n afspraken telefonisch
en ik beding een rittenkaart voor vaste tijden en wee je gebeente
als je dan een ander ontvangt.
Bloedmooi verscheen ze achter het glas in iets geels met zwart.
Een hommeltje.
'Dag schat, dag Engel,' zei ze bij de deur.
Engelbert pakte haar fris gewassen hand.
'Je hebt toch niet lang staan wachten? Ik had een klant die
ik er gelukkig vlug wist uit te wippen.'
'Je brengt de jeugd tegenwoordig ook al het hoofd op hol,' zei
hij nors.
'Je hebt hem dus gezien,' zei Ploosje. 'Dat lijkt een jongen,
ja, maar hij is ouder dan ik. Hij is niet helemaal lekker in
zijn hoofd.' Ze schoofde gordijnen toe. 'Ik laat die man, die
figuur, op een stuk zeildoek liggen. Ach, o, wat hou ik daarvan,
zegt hij. Daar kom ik zo heerlijk op.'
'Ik wil niet weten wat jij met je klanten doet,' zei Engelbert.
De lach van Schreck
(uit het verhaal Het geraamte in de kast)
Aan de bar zitten, zwijgend, de waardin en een jonge, mollige dochter. Schuin achter ze hangt, boven de deurlijst, de kop van een marter met open bek. Naast de zakjes chips en pinda's hangt de spreuk:
May you live as long as long as
You want to...
And want to...
As long as you live.
Plotseling valt er op de vloer achter de bar, waar geen mens
staat, een glas in gruzels.
'Raakte jij het aan?' vroeg de vrouw.
'Ik?' zei het meisje. 'Ik zit hier stil en deed helemaal niks.'
De eigenaar kwam te voorschijn: 'Zeg, wie heeft dat glas hier
nou laten vallen?'
'Wij niet, echt niet,' zeiden de twee geamuseerd. Ik glimlachte
ook maar naar de eigenaar en bestelde een glas bier.
De vrouwen sloegen me nieuwsgierig gade en ik kreeg de indruk
dat ze er al van op de hoogte waren waarom ik hier logeerde.
'Ik hoorde dat er een vampiergraf bij de kerk is,' zei ik langs
mijn neus weg.
'Dat zeggen ze, ja,' zei de vrouw. 'Ik denk dat die ouwe kerel
schijndood was, dat hij ze daardoor de stuipen op het lijf heeft
gejaagd en dat ze hem toen alsnog, zoiets.'
'Er zit een gat in waar ze de lelijkerd hebben door-boord,'
zei het meisje.
'Het is maar een verhaaltje,' zei de eigenaar, een groot glas
donker bier tappend.
'Natuurlijk is het maar een verhaal,' zei het meisje.'Maar ik
zal van m'n leven niet op die steen durven staan en ik weet
dat de anderen dat ook niet doen, nooit!'
Geheime dame
Ik kijk er niet van op wanneer hij me zijn blauwe pakje wil
meegeven omdat hij het naar de literaire middag in Breda wil
dragen. Ik haal het thuis uit de tas, hang het op en vergeet
het verder. Wel valt me op dat er zand aan de hakken van de
pumps zit en ik zie voor me hoe hij ermee in het pad bij zijn
huis zakt.
Op de bewuste dag komt hij aan met twee grote plastic tassen
waarop staat: Expres Leder. Nieuwe lange laarzen heeft hij gekocht,
en een wijde beige suède rok. Hij verkleedt zich zo snel
hij kan en zegt glunderend: 'O, ik had zo'n ontzettende zin
om dit aan te hebben.'
Ook dat verbaast me niet. Hem vaker 'zo' zien werkt in zijn
voordeel.
In Breda duurt het even voor de deuren van het theater opengaan.
In de donkere, sterk naar as ruikende foyer is de monteur nog
bezig met het aanleggen van de geluids-installatie.
'We hebben iets gemeen,' zegt hij op samenzweerderige toon tegen
Maarten.
'O ja?'
'Mijn vader was ook doodgraver.'
De vragen van het publiek zijn voor een deel weer verwijtend.
Na een paar vragen over zijn wispelturige gedrag ten opzichte
van het feminisme, zegt een vrouw: 'U draagt alleen de lusten
en niet de lasten van het vrouw-zijn. Denk maar eens aan menstruatie.'
'Ik wil best maandverband kopen hoor' zegt hij, 'dan bedenk
ik wel wat ik ermee kan doen.'
'Volgens mij,' zegt een vrouw zalvend, 'zit het meer van binnen
dan van buiten.' Ze probeert uit te leggen hoe dat volgens haar
zit, en er begint een sfeer te hangen vaneen ouderwetse NVSH-bijeenkomst.
Maar dan gaat een hoogbejaarde vrouw, met een groene jurk en
een bruin hoedje, staan en roept: 'God heeft de vrouw geschapen
om de man te gehoorzamen! Ik ben zelf gereformeerd opgevoed
en ik heb jaren een studie gedaan, een studie over God. Ik heb
gesproken met katholieken, islamieten en jehova's, dus ik kan
zeggen: er is één God.'
'Dat is geen vraag,' zegt Maarten.
'Daarom blijf ik erbij dat de vrouw gehoorzaam moet zijn aan
de man!'
Na afloop komt een man, met tranen in de ogen, bedanken.
'Hij is net zo,' zegt zijn echtgenote.
Een vrouw geeft een aai over Maartens rug en zegt: 'Ik zie aan
je rug dat je een man bent.'
Een vrouw buigt zich naar hem toe en zegt: 'Als u maar van Bach
blijft houden.'
De rode strik
Om drie uur werd de beestenman afgezet door een man in een
busje.
'Dat was mijn ouwe maat Kenny,'zei hij. 'Die is handelaar,
pardon makelaar. Die koopt in België exotische dieren en
daar verdienen we hier een mooie duit aan. Slangen, apen, kaketoes.
Jullie geloven meniet hè? Je dacht toch niet dat ik alleen
van zo'n win-keltje kon leven? Hier, een tientje samen.'
We fluisterden in bed. Als het waar was van die tropische dieren,
dan wensten we dat hij er een tropische ziekte van opliep. Zo'n
ziekte waarbij de spinnen of wormen in zijn lijf rondkropen.
Of melaatsheid, waardoor hij stukje bij beetje afbrokkelde.
De dierenbeul.
En anders wensten we wel dat hij een hartaanval kreeg van de
ergste soort, een zogenaamde hartver-plettering, en door niemand
gevonden werd. Dat een dief hem zijn hersens insloeg. Dat hij
met zijn brommer ergens tegenop reed. Of dat hij er vanaf geslingerd
werd en in het zwarte water van het afvoerkanaal terechtkwam,
waar hij door zijn zware jas helemaal naar de bodem zou zinken.
En daar kwam hij dan vast te zitten aan een stuk ijzer van een
fiets of een bed en verzoop.
Olifanten op een web
Ik zei dat ik over mijn moeder en haar dood wilde schrijven.
Normaal spreek ik nooit over waar ik aan bezig ben of over wat
ik van plan ben. Ik zei het om vragen te voorkomen. En ik zei
het om mijzelf aan te sporen. Al wist ik dat het onontkoombaar
was, om de simpele reden dat ik niet in staat was te werken
aan een ander boek.
Ik wilde schrijven wat er in me opkwam, met alle grilligheid
vandien, want herinneringen, gedachten, details braken los en
stapelden zich. Het was als in het liedje dat mijn Spaanse nichtjes
zingen over een olifant die op een spinnenweb schommelt, merkt
dat hij er niet doorheen valt en er een volgende olifant bij
haalt. 'Dos elefantes se balanceaban sobre la tela de una arana...'
En dan drie olifanten, zeven, dertien, twintig, dertig, steeds
meer komen erbij. En zolang het liedje aanhoudt, breekt het
web ook niet.
(tweede fragment)
Anneke en Danny bedelen 's avonds in bed om een verhaal en
hardop lig ik ze te verzinnen.
'Er was eens een fietsenmaker die levend begraven was, maar
ze waren vergeten zijn zakken leeg te halen...'
Ik ben zelf nieuwsgierig naar de afloop, maar ik kom er niet
altijd uit.
'En toen...'
'Wat?'
'O, wat er toen gebeurde met de arme fietsenmaker...'
'Wat dan? Wat?'
'Het was vreselijk...'
'Wat dan?'
'Morgen verder.'
'Nee, nu! Anders trek ik je dekens eraf.'
Dat zegt Anneke. Ze dreigt ook weleens dat ze in de po gaat
plassen en het over me heen zal gieten.
Het is flauw om te zeggen dat het allemaal een droom was, dus
zeg ik: 'Dan laat ik iedereen in het verhaal doodgaan.'
Soms neemt een verhaal zo'n enge wending dat ik er zelf niet
meer tegen kan en we het licht aandoen of ons bed uitgaan
om de warmte van de huiskamer op te zoeken.
'Jullie moeten gaan slapen als je in bed ligt,' zegt mijn moeder.
'En jij, Men, moet ze niet wakker houden.'
Ik wou dat ik oud was, zodat ik naar bed kan gaan wanneer ik
wil.
Ze begrijpt niet hoe wakker ik ben als ik in bed lig,dat ik
haar vaak naar bed hoor gaan en ondertussen zowat verdrink
in de tranen, omdat ik aan de verschrikkingen van de échte
dood denk.
Ik heb haar een keer verklapt hoe bang ik ben voor weeshuis
Groenestein. Ze lachte erom en zei dat weeshuizen meer iets
van vroeger waren. Toen zei ik dat het erom ging dat zij nooit
dood mag gaan en dat ik daar zo bang voor ben, maar ze zei
dat ik overdreef en te veel in mijn hoofd haalde.
'Als het je tijd is, is het je tijd,' zei ze rustig, met opgetrokken
wenkbrauwen.
'Niet voor jou mama, niet voor ons.'
En sussend zei ze: 'Het is nog lang niet zo ver.'
De Gelukkige
'Sla me, dan kan ik je terugslaan.'
Daniël boog zich naar me toe, een fles wijn in de hand.
'Snap je het niet?' Ik wil dat je me slaat. Hier, op mijn
gezicht, links, rechts, waar je maar wilt.'
Ik rook whisky in zijn adem. Hij moest weer naar het fabrieksterrein
van Mr. Khan zijn gegaan, waar Filippijnse arbeiders in hun
barak de nodige drank hadden staan.
'Sla me dan!'
Maar ik verroerde me niet en ik kreeg geen geluid uit mijn keel,
en scheldend goot hij wijn over me heen, deed een paar wankele
stappen achteruit en smeet de fles tegen de muur.
Uit het brekende glas spatte de rest van de wijn over de muur,
de lakens, de vloer.
'Ik sla je straks wel. Dan sla ik je dood.'
Daarna liet hij zich naast me op het bed vallen en sliep vrijwel
meteen.
Ik draaide me van hem af en probeerde het trillen van mijn lichaam
te bedwingen door het in gedachten toe te spreken als een stel
kinderen die in toom moesten worden gehouden. Stil, schouder.
Stil, arm. Stil, hand. Tegelijkertijd spoorde ik mezelf aan
om op te staan en weg te gaan. De hele week had ik het me voorgenomen
en wanneer ik gisteravond kans had gezien het huis te verlaten,
zou ik het gedaan hebben. Daniël had zijn woede toen op
Sebastian gericht, de kok, een kleine, donkere man uit Punjab.
Kokhalzend had hij een hap vis op zijn bord gespuwd. Vervolgens
had hij de schaal met de rest van de grote vis in de richting
van Sebastian gegooid, schreeuwend: 'Moeten we dood? Vreet
dat beest zelf op! Steek hem anders in je reet! Je bent ontslagen!'
Mijn haar, nat van de wijn, koelde mijn hoofd.
Sta op, zei ik bij mijzelf, sta op.
Ja, ik zou opstaan, zeker zou ik opstaan. Het was het verstandigste
wat ik kon doen. Weg van Daniël, weg uit dit land dat me
met de dag meer angst inboezemde en ziek maakte van heimwee.
Ik miste mijn zoon Robin, mijn hond, mijn kat, de rivier. Ik
misten mensen die lachten, gezichten waarop je een gedachte
kon lezen; ik verlangde zelfs naar het gemopper van mijn moeder..
De enige die ik niet terug wilde zien was Martin, mijn man.
[omhoog]
Het Andere Gezicht
De wodka die ik die avond dronk, was de eerste alcohol die
ik proefde sinds de avond van het ongeluk. Ik fantaseerde over
de ander die in mijn bed had gelegen en zag een donker meisje
met stevige schouders en lange, gespierde benen. Ik probeerde
me voor te stellen hoe de volgende vrouw zou zijn bij wie Toby
in zou trekken. Er waren er genoeg, ouder en rijker dan ik.
Ineens kreeg ik het gevoel dat ik aan het verdwijnen was. Het
gevoel werd zo sterk en beangstigend dat ik hardop de voorwerpen
om me heen begon op te noemen en toen de namen van collega’s
en van mijn familie. Beetje bij beetje kwam ik terug, in mijn
huis, in mijn kamer. Kaarsrecht zat ik uiteindelijk weer in
mijn stoel, helderder dan voorheen.
Tegen twaalven kleedde ik me om. Een zwarte broek, een grijze, dunne skitrui
waarvan ik de col dicht ritste, een zwart colbert waarvan ik de kraag opzette.
Ik kamde mijn haar met wat gel naar achter, trok dunne, katoenen handschoenen
aan en ging de stad in. Ik was blij dat het nog steeds regende en dat ik mijn
paraplu kon ophouden. Via het Museumplein liep ik naar de Leidsebuurt. Ik was
hier veel uit geweest en was niet ver ervandaan opgegroeid in een huis aan het
Singel, maar ik liep onwennig alsof ik uit de provincie kwam.
Bab’s Bar. Het stond klein op het raam. Ik zette mijn paraplu in de hoek
naast de deur en ging door een gordijn van twee leren lappen naar binnen. Een
man, leunend op een van de hoog aan de muur bevestigde tafeltjes, keek in mijn
richting en draaide zich weer om. Verder toonde niemand belangstelling. Mannen
en jongens hingen aan de bar of stonden in groepjes te praten. Op een dansvloertje
achterin werd gedanst. Sommigen deden dat innig, tegen elkaar schurend, handen
op billen. Anderen dansten voor zichzelf, uitgelaten, gracieus, hoekig en lomp.
Een van hen was een man van middelbare leeftijd met een ontbloot, dik bovenlijf
en een zware, gouden halsketting. Leren broeken. Een spijkerbroek met scheuren.
Een driedelig pak. Een T-shirt met I survived Charlie’s Deli. Snorren,
ringetjes door oren, neus of lip, gebruinde gezichten, tatoeages, geverfd haar.
Ik viel niet op.
Prima la musica, poi le parole
een sprookje (niet definitieve versie)
Gerrit had gedronken en zingend liep hij langs
de gracht naar huis. Eerst zong hij met overslaande stem een
hit uit het café die nog in zijn oren gonsde, toen een
kinderliedje dat hem altijd droevig had gestemd zonder dat hij
begreep waarom, daarna een smartlap over twee matrozen, en toen
hij de steeg insloeg was het de openingsaria van Figaro die tussen de muren van een pakhuis en een voormalig meisjesweeshuis
galmde.
Van de andere kant van de steeg liep een vrouw hem tegemoet.
Het enige licht kwam via de spleetjes van het rolluik voor een
bloemenwinkel, maar het was genoeg om te zien dat ze een ouderwetse
jas met capuchon droeg en haar handen in haar mouwen hield alsof
ze het koud had. Overtuigd dat ze hem om geld zou vragen, zocht
Gerrit al in zijn zakken.
‘Helaas,’ zei hij toen ze vlakbij was, ‘ik
ben blut. Ik heb niet eens genoeg om een half glaasje bier van
te bestellen.’
‘Ik hoef geen geld,’ zei de vrouw. ‘Maar het
is erg vriendelijk van je om het me aan te bieden.’ Ze
aarzelde even en vroeg toen: ‘Zing je graag?’
‘O ja,’ zei Gerrit. ‘Maar ik breng er niets
van terecht. Daarom zing ik alleen als ik wat op heb. Mijn vader
was pianostemmer en ik heb in mijn jeugd heel wat keren onder
een piano gelegen en geluisterd naar de muziek die erop gespeeld
werd en naar de liederen die erbij gezongen werden. Ach, wat
zou ik graag de sterren van de hemel zingen, het moet het heerlijkste
zijn wat er is.’ En hij keek naar de hemel boven de steeg
en zong in lange uithalen die vroeger alle weesmeisjes ijselijk
zouden hebben gewekt: ‘Bravo, bravissimo! A te fortuna
non marcherà!’
De vrouw liet niet merken hoe jammerlijk het klonk. Ze haalde
een flesje uit haar mouw en gaf het hem met de woorden: ‘Een
enkel druppeltje en je stem zal een dag lang van goud zijn.’
Gerrit lachte en zei: ‘Een druppeltje maar, terwijl ik
hele glazen heb gedronken om vrolijk te raken?'
‘Het is genoeg voor een mensenleven,’ zei de vrouw,
‘maar wees er zuinig mee.’
En ze stak haar handen weer in haar mouwen en verdween in de
donkere steeg.
Zijn dronkemanspotpourri voortzettend, zwalkte Gerrit naar huis.
De volgende ochtend, toen hij zijn kleren van de vloer raapte
en het flesje uit zijn broekzak gleed, herinnerde hij zich de
nachtelijke ontmoeting. Het kan niet waar zijn, dacht hij. Een
van mijn vrienden moet het flesje in mijn zak hebben gestopt
en de rest heb ik gedroomd.
‘Maar wat dan nog,’ zei hij hierna met schorre stem.
‘Laat ik een druppeltje nemen, wie weet smeert het mijn
arme, droge keel.’
De vloeistof in het flesje was geur- en kleurloos en smaakte
ook naar niets toen hij er een druppel van over zijn tong liet
glijden. Zijn keel was nog even droog en zijn dorst was zo groot
dat hij van de kraan lurkte tot hij naar adem snakte. Hij zag
op tegen zijn baantje in de grote, benauwde keuken, de koksbroek
die hij aan moest trekken, de in plastic zakken verpakte etenswaren
die in gloeiend heet water dreven, de luchtjes die vrijkwamen
als die zakken opengeknipt werden. Zijn maag speelde op en hij
zei: ‘O, ik had gisteravond niet zoveel moeten drinken!’
Hierna keek hij verbaasd om zich heen. Wie had dit gezegd? Van
wie was die welluidende stem?
‘Was ik dat? Was dat, is dit mijn stem?’
En opnieuw vulde de mooie, volle bariton zijn kamer.
Voor het eerst van zijn leven had Gerrit het gevoel dat zijn
borst zwol en werkelijk een klankkast was. Maar zijn kamer was
te klein om al die opwellende klanken de ruimte te geven en
hij opende zijn raam en liet ze uitvliegen, helder en wonderschoon:
‘Deh, vieni alla fenestra…’
Na deze serenade zong hij een uitbundige aria. Mensen bleven
staan om te luisteren, ze applaudisseerden, ze vroegen om meer.
‘Kom naar beneden,’ riep een man die al dertig jaar
toneelknecht was bij het plaatselijke operagezelschap. ‘Kom,
en ik garandeer je een gouden toekomst!’
Nog dezelfde middag zong Gerrit voor de muzikaal directeur,
de directeur artistieke zaken en de zakelijk directeur, en diezelfde
week viel hij in voor Giovanni Terracini die in Tosca zijn enkel had gebroken en voor Friedrich Bruno von Knabe die
voor de première van Die Meistersinger door
hooikoorts was overvallen.
Het duurde niet lang of hij werd overal gevraagd. Bayreuth,
Milaan, New York. Mensen brachten de nacht voor de kassa door
of boden fikse bedragen aan zwarthandelaars om zich door zijn
stem te laten betoveren. Rigoletto. Otello. Falstaff. Maar ook Blauwbaard, Wozzeck, l’Orfeo en La Damnation, waarin zijn
rol van Mefistofeles zo overweldigend was dat de toehoorders
en masse hun ziel aan hem hadden willen verkopen.
Nog heviger was het effect van zijn stem toen hij Don Giovanni zong. De mensen kregen bijna een flauwte van genot, en toen
hij op een avond niet een druppel maar een slokje van het flesje
had genomen, stonden er vrouwen op in de zaal die zich samen
met hem in de afgrond wilden storten.
Succes volgde op succes en Gerrit kon er niet genoeg van krijgen.
Maar naarmate zijn ster rees, voor zover deze nog rijzen kon,
raakte de bodem van het flesje meer in zicht, en geschrokken
lengde hij op een dag de laatste druppel aan met water.
Midden in Capriccio brak zijn stem.
De kranten berichtten dat de godenzoon door een plotselinge
keelaandoening geveld was, maar toen Gerrit in het king size
bed in zijn hotelkamer ontwaakte, wist hij dat hij terug moest
naar zijn geboortestad om nooit meer naar dit leven terug te
keren.
Hij zette het op een drinken, avond na avond. En op een novemberavond,
toen een snijdende wind door de steeg naast het meisjesweeshuis
blies, kwam opnieuw de vrouw met de capuchon hem tegemoet.
‘Ach,’ zei hij met een snik, ‘zingen zal ik
nooit meer. Dus als je me een flesje wilt geven, laat het dan
een flesje bier zijn. Of iets sterkers, iets sterkers mag ook.’
‘Je bent te gretig geweest,’ zei ze. Maar ze was
niet ongevoelig voor zijn tranen en ze haalde andermaal een
flesje uit haar mouw en zei: ‘Dit is voor de eeuwigheid.
Maar je zult er geduld voor moeten opbrengen en hard moeten
werken.’
De volgende ochtend schroefde Gerrit de dop van het flesje en
zag dat het inkt bevatte, pure, zwarte inkt. Hij doopte er zijn
pen in en begon te schrijven. Hij schreef over liefde en dood,
hemel en hel, armoe en rijkdom, verlangen en dronkenschap, en
over zijn jeugd en zijn vader, de pianostemmer. En de mensen
die jaren later zijn verhalen lazen, zeiden: ‘Je ziet
het allemaal zo voor je. En prachtig geschreven is het ook,
want, verdomd als het niet waar is, het is soms net of de woorden
zingen.’
[omhoog]
Alle dagen laat
23 april De logee. Hij moest de volgende dag op reis. 'Is het goed als ik dan vanavond bij jou slaap? Dan zit ik alvast in de buurt van het station.' Hij komt om zes uur, pakt de fles jonge jenever, belt mensen op. Hij eet mee, gaat erna op mijn fiets iets ophalen. Als hij terug komt zit ik in mijn kamer. Ik sluit mijn schrift. Hij pakt mijn flesje bier, zet het aan zijn mond en neemt een paar lange teugen. Daarna pakt hij een flesje bier uit de koelkast, vraagt me hem om acht uur te wekken. Ik merk als ik naar bed ga dat mijn tandenborstel nat is. Lon wekt hem de volgende dag en terwijl ik me afvraag of ik op moet staan om thee te zetten of dat ik in bed zal blijven om de logee niet voor de voeten te lopen, hoor ik hem water opzetten, koffie malen. Daarna hoor ik de klep van de broodtrommel, de deur van de koelkast: klok klok lurkt de logee van de fles melk. 'Tot ziens,' roept hij. 'Goede reis,' roep ik. En zodra hij weg is, vlieg ik mijn bed uit, plons een gedeelte van de melk weg, veeg de hals van de fles schoon. Hij blijkt ook de laatste koffiebonen, genoeg voor zes koppen, te hebben gebruikt.
In een interview zegt een neerlandica die voor het eerst een boek heeft: 'Ik wil liever het Hermanseffect, dus na tien boeken pas beroemd, dan het Mensje van Keuleneffect, want dan kan je erna niets meer doen.'
Mijn schoonmoeder belt: 'Ik wou even dag zeggen, want ik ga een week naar Malta.' 'O, wat leuk. Was u daar vorig jaar ook niet?' 'Nee, vorig jaar waren het Sicilië en Kreta en volgende maand ga ik naar Cyprus. Zal je ook dag tegen mijn zoon zeggen? Dag!'
De pedicure, nadat hij me naar een kamertje boven had gestuurd: 'U zit in de foute stoel. Wou u soms gemasseerd?' Even later: 'Ik ben een sportief type, vroeger deed ik urenlang aan hak-teen-hak-teen. Ik ben daarom ook slank. Bent u trouwens ook. Met die voetjes wil u zeker naar het strand, u houdt vast van lekker in de zon...Mijn dochter is vrij vandaag om zich voor te bereiden op haar middenstandsdiploma.' Zijn grote onderlip krulde als een gondel om zijn kunstgebit. 'Als u eens wist hoe ze eruit kunnen zien... Links karbonkels, rechts karbonkels, tenen die over elkaar groeien, pussende likdoorns, kootjes die missen...' Na het afrekenen: 'Geen afspraak voor de volgende keer? Ik dacht wel dat u een vreemd leven leidt. In ieder geval kunnen uw voetjes op een kussentje als u met uw man gaat slapen... als hij dat kussentje tenminste niet ergens anders voor wil...'
Aan Van het Reve, Carmiggelt, Hermans, Bomans, Mulisch, Wolkers, Loesberg, Biesheuvel, 't Hart, Theun de Vries, aan welke schrijver dan ook, wordt nooit gevraagd wat ze ernaast doen. Mij, een vrouw, wel: wat doet u ernaast? Er wordt niet eens gevraagd of Wolkers ernaast wel eens aardappels schilt, Mulisch ernaast wel eens de was sorteert, Hermans ernaast wel eens stofzuigt, etc.
De laatste gasten
Dat jaar was er een hittegolf die maar niet wilde ophouden. Ik had het raam in mijn kamer al voor de achtste of negende nacht wijd openstaan en werd wakker van een slurpend geluid. Ik dacht dat het eindelijk was gaan regenen en de goot het niet aankon, maar het bleek Lena die achter een kussen aan mijn kamer binnenkroop. Pas toen ik het licht had aangedaan, zag ik dat het kussen haar eigen lijf was in het grote T-shirt met het hart van glitter dat tot boven haar middel was opgestroopt. Ze leek er erger aan toe dan de vorige keer. Misschien was ze aan het doodgaan. Dat was dan niet mijn schuld, al zouden ze kunnen zeggen van wel als ik haar zo liet liggen. Waarom was ze niet netjes in haar bed gebleven? Ze was niet netjes. Ze wilde mij ermee opzadelen. Ik trok haar T-shirt omlaag en stapte over haar heen om te bellen. Binnen een halfuur werd ze door twee mannen vastgesnoerd op een brancard en de trap af gedragen. De een had zijn blonde haar in een staartje gebonden, de ander was gemillimeterd, Lena zou hem als ‘een drietje’ hebben ingeschat. Uit hun hemden met korte mouwen staken gespierde armen, de blonde man droeg zijn trouwring om zijn horloge. De warmte in het trappenhuis was verstikkend en er hing een lucht van aardappelschillen en kerrie. In de bocht kantelden de mannen de brancard alsof ze een ladder doorgaven. Het rode haar van Lena gleed naar voren, ze begon weer te kreunen en te kwijlen. ‘Rustig maar,’ zeiden ze. ‘We hebben nog nooit iemand laten vallen.’ Laat maar vallen. Het kwam bijna over mijn lippen.
[omhoog]
Drie fragmenten uit Een goed verhaal
Uit het verhaal Zand:
De man begon al terug te lopen, wachtte hem een meter of twintig verder onder een lantaarn op. Hij was slungelachtig, maar niet mager, droeg een leren colbert, een zwarte sjaal, een spijkerbroek die slobberend op zijn witte sportschoenen hing.
'Echt top dat je me wilt helpen. Als je eens wist wat me te wachten staat als ik thuiskom met de boodschap dat ik hem ben kwijtgeraakt. Ze zal het ook helemaal niet geloven. En dan de kinderen, huilen natuurlijk, ik kan het nou al horen. O Bennie, o Bennie. Ik zal met ze moeten gaan zoeken, jas over hun pyjama.'
'Hij heet Bennie?'
'Wat, het hondje? Ja, hij heet Bennie. Heb je me niet horen roepen? Ik ben er schor van. Trouwens, ik heet Sjon.'
'Theo.' Hoewel hij door zijn werk gewend was zijn voornaam tegen vreemden uit te spreken, gaf het hem nu het ongemakkelijke gevoel iets tegen zijn zin te verklappen. Hij zette de kraag van zijn colbert op, hield de revers gesloten bij zijn hals.
'Jij bent een goeie gast, Theo.'
Het was te intiem, had iets schaamteloos, hij zou vermijden de ander bij zijn voornaam te noemen.
De man riep in de richting van de zee: 'Bennie!', hield zijn hand achter zijn oor en schudde zijn hoofd. Langzaam liepen ze verder.
'Het is ook zo donker, hè, ik bedoel zo weinig maan, je ziet haast niks, behalve als de vuurtoren er even niet de pest in heeft. Bennie!' De man stond stil en wees met een gestrekte vinger ietwat naar rechts. 'Hé, ik geloof dat ik hem zie.'
Uit het verhaal Portret:
'Ik doe het niet meer in een bibliotheek,' was het eerste wat hij buiten zei. 'Het is me te armoedig, er komt te weinig publiek op af.'
'Ik schat dat er honderd veertig mensen waren,' zei ik.
'Jij kan niet tellen, het waren er hooguit honderd.' En direct daarop: 'Denk je?'
'Ik weet het wel zeker.'
Daar begon hij weer: 'Op de voorste rij waren nog onbezette stoelen. Wat is het met die mensen, zijn ze bang voor me?'
Waarop ik weer: 'Ze bewonderen je allemaal, dat weet je best.'
In de auto viel hij uit over het interview. 'En die vrouw! Die vrouw met haar zogenaamde interview, die zeur die zo nodig een oude wond moest openrijten... Dat boek is niet eens meer te krijgen en dat is maar goed ook, ik zou er niet eens een herdruk van willen.'
'Het is geen slecht boek.'
'Hou je mond, noem de titel niet, het is een rotboek, het heeft me vernederd, vanavond weer, wrijf jij het me niet ook nog eens in. Maar misschien is het waar, ik kan nooit een echt slecht boek schrijven, misschien blijkt het na mijn dood een meesterwerk. Eerst maar eens doodgaan dan. Rij maar tegen een boom.'
Uit het verhaal Een goed verhaal:
De mosterdgele deur van 34c stond wijd open. Ik riep: 'Hallo?' en ik riep: 'Is daar iemand?' wat ik, zo met mijn eigen stem, erg raar, als uit een jongensboek, vond klinken. Er was geen respons. Ik ging het halletje in. Jassen en sjaals aan een paar haken. Een muts, een glimmend jack dat vast Nicky toebehoorde. Eronder schoenen, laarzen, een paar pantoffels, zoals Hund ze onlangs in een bak had staan. Op een deur een poster waarop het Muziektheater en de Blauwbrug instortten.
Ik raakte vluchtig het glanzende jack aan, het voelde zacht en koel.
Op de drempel van de woonkamer bleef ik staan. Ik keek op de rug van een vrouw met golvend blond haar. Ze droeg een grijze trainingsbroek, witte sokjes. Ze zat met een koptelefoon op achter een computer. Op het scherm bewoog een naakte man. Ik klopte met mijn knokkels tegen de deurpost, zoals ik dat in films had zien doen. Ze reageerde niet en ik wachtte, niet wetend wat te doen. Ze leek op te gaan in het schouwspel van de naakte man die zich over een ander naakt lichaam boog. De camera kroop dicht op hun schaamdelen. Het was of ik de vrouw betrapte en ik geneerde me voor de ongepaste situatie en zei bij mezelf dat ik beter in het halletje kon wachten of bij de voordeur. Ik schrok dan ook hevig toen ze zich plotseling omdraaide.
Het leek een van die vele avonden te worden die ik me de volgende dag al niet meer zou herinneren. Tot Oscar thuiskwam, zijn gezicht koel van de vochtige buitenlucht.
Hij was naar een afscheidsborrel van een collega geweest en hij zei dat de wijn er smerig was en dat hij zich had verveeld zonder mij. Hij zette teletekst aan, iets wat hij bij binnenkomst vaker doet. Ik warmde de minestrone op die ik voor hem had bewaard. Hij sloeg zijn servet open en legde het hoog op zijn schoot, een gewoonte die hij nergens nalaat, zelfs niet als er alleen een dun papieren servetje voorhanden is. Voor zijn doen at hij snel, maar wel beschaafd, zoals hij alles beschaafd doet. Toen hij opstond om in de woonkamer zijn krant te lezen, prees hij de minestrone en gaf me een vluchtige kus, maar ik zal deze soep niet meer bereiden.
Op de televisie lette ik niet echt. Zoals gewoonlijk stond hij aan om de grote, stille keuken wat leven te geven. Ik snoepte nog wat van de parmezaan, ruimde de tafel af, schoof de stoelen aan. Achter mijn rug hoorde ik een presentator zeggen: 'Een zwart pak en een witte trui of bloes. Opvallend was dat de revers en zakken van het jasje wit zijn afgebiesd.'
Ik dacht aan een jasje met dezelfde details, dat ik zeker een jaar of twee niet had gedragen.
'Verder viel de zwarte schoudertas op, een model dat leek op een aktentas, met aan de voorzijde een blauwe klep.'
Ik draaide me naar het scherm, dat alles om zich heen liet verdwijnen. Een schets van een meisje met blond, volgens de presentator opgestoken haar, waardoor de lengte van het haar niet duidelijk was. Een jonge vrouw van ongeveer een meter zeventig, zei hij, die accentloos Nederlands sprak. Er bestaan honderden van die blonde meisjes met een smal gezicht die keurig spreken, maar ik wist dat het Emmy was.
Het ging om een zaak waaraan eerder aandacht was besteed. Omdat het slachtoffer afgelopen zondag was overleden, werd opnieuw een beroep gedaan op de kijkers. Ik was een van die kijkers, ik was dé kijker, die uit een immens oog bestond. En terwijl dat oog de beelden opzoog, sprong uit een duistere nis in mijn geheugen Adami tevoorschijn. Dokter Adami, de heler, de ziener, de man die leefde van wat hij en zijn klanten zijn gave noemden. Zijn hand met de ringen aan pink en wijsvinger komt omhoog van de speelkaarten die voor hem liggen, en hij wijst naar me en zegt: 'Neem nooit kinderen, het zou je slecht bekomen…'
Die woorden sleepte ik, hoe onzinnig ook, al die jaren met me mee en zag ik nu recht voor me bewaarheid. Mijn hart klopte heftig en mijn maag werd hard, maar ik wist me te beheersen door een paar keer heen en weer te lopen voor ik naar de woonkamer ging.
Ook hier stond de televisie aan, het geluid zacht. Schokkerige zwart-witbeelden van een supermarkt of een benzinepompstation. Ik bleef in de deuropening staan, zodat Oscar, op de chaise longue van zijn moeder, mijn gezicht niet goed zou zien.
Hij keek op van zijn krant: '…Paula?'
'Ik ga zo naar boven om nog wat te mailen.' Ik hoorde hoe opzettelijk kalm mijn stem klonk.
'Misschien wil je iets toe? Er zijn rijpe peren.'
Hij is geen fruiteter, ik wist wat hij zou zeggen en dat zei hij ook: 'Morgen maar.'